- gain
- n. winst; voordeel; resultaat; extra--------v. bereiken; winnen; toevoegen; eigenmakengain1[ geen] 〈zelfstandig naamwoord〉1 aanwinst2 groei ⇒ stijging, verhoging3 〈vaak meervoud〉winst ⇒ opbrengst4 〈elektriciteit〉versterking(sfactor)♦voorbeelden:3 ill-gotten gains • woekerwinsten, gestolen goeddo something for gain • iets uit winstbejag doen————————gain2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 winst maken2 winnen3 groeien4 voorlopen 〈van uurwerk〉♦voorbeelden:2 gain over • het winnen vangain (up)on • terrein winnen op, inhalen3 gain in power • aan kracht winnen4 my watch gains (three minutes a day) • mijn horloge loopt (drie minuten per dag) voorII 〈overgankelijk werkwoord〉1 winnen ⇒ verkrijgen, behalen2 doen verkrijgen ⇒ bezorgen3 bereiken♦voorbeelden:1 gain a livelihood • de kost verdienengain recognition • erkenning krijgengain speed • versnellengain the victory/the day • de overwinning behalengain weight • aankomen2 what gained him this reputation? • wat heeft hem deze reputatie bezorgd?3 gain the river • de rivier bereiken
English-Dutch dictionary. 2013.